Hondsdagen
Frank Sijbenga
1.
Ik droomde dat een groepje vrouwen kleden van gras zat te weven. Stapels lange, gouden halmen verspreidden de geur van een versgemaaid weiland in de zinderende lucht die tussen de hutten hing. De vrouwen zagen me en zwegen, zonder hun werk te onderbreken.
Wat te doen?
De zon brandde hoog in de wolkenloze hemel. Tussen mijn trillende wimpers door zag ik de inktzwarte haček van een roofvogel een duikvlucht tussen bomen maken. Een woud strekte zich in alle richtingen rond het kamp uit. Minuten gingen voorbij. Niemand kwam mij begroeten en ik duizelde van de hitte en het scherpe licht. De enige schaduw in het kamp was waar de wevende vrouwen zaten, onder een scherm dat tussen ontbladerde bomen hing.
2.
De vrouwen. Ze waren van verschillende leeftijden, maar geen van hen was heel jong en geen van hen was heel oud. Ik meende dat ze misschien familie waren. Toen ik dichterbij kwam rook ik hun dagen, de geur van het bloed van de vissen die ze gekaakt hadden, houtrook en bittere, scherpe as, de geur van urine en menses en de olie van een noot in hun haren. Geen van hen keek op.
Als er al enige interesse in mijn plotselinge verschijning in het kamp was geweest, was die inmiddels vervlogen. Ik probeerde te groeten, maar mijn strot was uitgedroogd en ik raspte en kefte. Welke taal had ik ook willen spreken? Een van de weefsters keek me zacht aan en gebaarde dat ik naast haar kon komen zitten. Ze verschoof haar stapel halmen en veegde met haar hand over de droge aarde, alsof ze zei, "Hier." en ik hurkte dankbaar in de schaduw. Niemand sprak, hoewel ik soms misschien één van hen hoorde zingen.
3.
En steeds opnieuw zag ik de roofvogel zijn stijgende spiralen en scherpe duikvluchten over het woud maken. Deed me denken aan de meeuwen thuis. De grote, rommelige vluchten meeuwen die ik dagelijks langs de ramen van het kantoor waar ik werkte zag scheren. Ik bedacht steeds hoe de grote ramen in ons pand, meer nog dan de halfhoge vilten muurtjes van de cubicles, zeiden "Dit Is Niet Je Eigen Tijd." Dagen van telefoons en computers, emails en data en klanten. Niets was hier eigen, alleen de verwijten die je anderen kon maken en die je opschreef en bewaarde voor wanneer je ze later nodig had.
Het geluid wekte me. Nu zongen alle vrouwen.
De melodieën waren onnavolgbaar en ik kon in wat ze zongen geen woorden onderscheiden. Soms beantwoordde de ene een frase van een ander. Soms zongen twee of drie vrouwen door elkaar en lachten. Een van de vrouwen hield het kleed op dat ze net had afgemaakt. De zon speelde door talloze kleine openingen in het weefsel, en wierp garendunne lichtstraaltjes in het stof. Ze lachte, legde een hand tussen mijn schouders en zong. En oh, ze rook naar vlees en natte aarde.
Ik geloof niet dat er iemand verbaasd was toen ik ontslag nam. Ik had nog uren genoeg staan om meteen weg te kunnen, maar sprak af de week vol te maken. Op vrijdagmiddag leegde ik mijn mailbox, droeg mijn liggende zaken over, nam afscheid van collega's en fietste naar huis.
4.
En nu daalde de zon in de hemel. Het werd koeler. Uit de gistende schaduw van het eindeloze woud klonken hoge, rollende kreten. De weefsters borgen hun kleden op en bonden de halmen die over waren samen. Ik wou hen bedanken voor de schaduw en hun gastvrijheid maar ik had nog altijd mijn stem niet teruggevonden, ondanks de kalebas vol water die ze tussen mijn handen hadden neergezet. De vrouw naast wie ik had gezeten keek op me neer en wees in de richting van een spoor tussen de bomen.
Wilde ze dat ik wegging? Waar zou ik heen kunnen gaan?
Maar over het pad verschenen de mannen. Ze kwamen terug van de dag en brachten zware, donkere vogels mee en dode apen met witte kragen. Uit kleine wonden in de beesten droop olieachtig bloed. Alles rook naar honger en liefde en de ergste hitte was nu verdwenen. De vrouw groette een van de mannen met een hand op zijn naakte borst en leek mij voor te stellen. Hij bekeek me, keurend en welwillend. Woordenloos kuchte ik een begroeting.
5.
Dit was dan de laatste dag, bedenk ik me terwijl ik mijn fiets thuis in de kelder zet. Bij de voordeur van mijn flat kan ik eerst, zoals elke dag, mijn sleutelbos niet vinden en daarna de juiste sleutel niet en als ik dan eindelijk, eindelijk, mijn huis weer binnenkom duizel ik in het plotseling te felle licht. Verderop zit een groepje vrouwen. Ze weven kleden van gras.
6.
Bij de hut hakt de man met een enkele beweging een poot van zijn prooi af en werpt hem mij toe. Ik bijt in bloedend warm vlees, hurkend op mijn polsen.
Altijd, altijd zal ik bij hen blijven.
© 2007/2009 F.M.K. Sijbenga (www.blindeschildpad.nl), onder een Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Licentie, zie http://creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/3.0/nl/
v26112009